Alle berichten van Eddy Saraber

JAN HEIN DONNER 2

Donner was niet alleen jarenlang onze schaaktopper, maar naar mijn mening ook onze interessantste schaakjournalist. Hij schreef mooie verhalen over schaken, ook vaak over toernooien waar hij zelf aan deelnam. Dat lijkt me best lastig. Dat kost tijd, en die gebruiken grootmeesters  vandaag de dag om zich op de volgende tegenstander voor te bereiden. Ook misschien een beetje verklaring voor Donner’s wisselende successen? Vandaar dat ik zulke schaakjournalistiek van deelnemende grootmeesters tegenwoordig niet meer zie? Maar mooi voor de schaakliefhebber die zo ook eens te lezen krijgt wat er in het gemoed des grootmeesters rondwoelt. Donner schreef voor o.a. De Tijd, Elsevier, Volkskrant, Vrij Nederland, Het Parool.  Over gebrek aan belangstelling had hij dus niet te klagen. Zijn werk was zo bijzonder dat veel ervan later werd verzameld, door Max Pam en Tim Krabbé,  in ‘De Koning ‘, 1987. Ik ben er ten behoeve van de  schrijfselen dezes weer eens met veel genoegen in gaan grasduinen. Weer leuk, bijv. om te  lezen hoe hij openhartig vertelt hoe hij zelf zijn schaakmisstappen ervaart. Ik ga hieronder citeren, uit zijn artikel “Over de rechtvaardigheid van het schaakspel”

Milic-Donner

“Zwart staat nu volkomen gewonnen. Niet alleen heeft hij de kwaliteit, maar hij staat ook zonder dat superieur. Hij kan alles spelen; voor de hand liggend en goed was bijvoorbeeld: 12. …. 0-0-0.  Hier begint de tragedie. Tot op dit ogenblik had ik niet lang gedacht, alleen over de 19e zet een kwartiertje. Alles liep goed, ik zag alles en minachtte mijn tegenstander. Nu echter maakte zich een verlammende twijfel van mij meester. Uit alle hoeken en gaten zag ik witte stukken opduiken, terwijl ik toch ook wist dat wit geen wezenlijke kans had. “Houd je kalm,”zei ik tegen mezelf ,”je staat gewonnen.”  Maar het hielp niet. De beste zet in deze stelling, h5, zag ik wel, en wilde hem ook spelen, raakte echter de toren aan en speelde 22. … Th8-g8. Slechts degene die dit heeft meegemaakt, kan dit begrijpen.”

Donner zal deze partij zelfs nog verliezen. En schrijft dan:  “Na het spelen van zo’n partij heeft men het gevoel geen schaker, maar een smid te zijn. Maar dit geknoei is nog niets vergeleken bij wat ik de volgende partij presteerde. Vol haat zette ik mij weer achter het bord en speelde: “

Hij geeft dan de notatie van de nieuwe partij Donner-Milic. Hij beschrijft hoe hij, omdat hij wilde winnen riskant voortzette, en hoe Milic de stelling niet begreep en dus inderdaad verloren kwam te staan. Hij eindigt dan met:

“De stelling die ontstaan is wordt door fatsoenlijke spelers opgegeven. (ES: Komodo geeft hier 1.70 voor wit. Dus ja:    +- )  De zwartspeler deed dat niet en slaagde erin remise te maken, waar ik mij zo voor schaam dat ik de rest van de partij niet zal laten zien. Et le pion noir dit au pion blanc: ‘Donnèr!’ Dit was niet de eerste maal dat mij zoiets overkwam. Mijn falen tegen Wijnans was aan dit zelfde verschijnsel te danken. Altijd gewonnen komen te staan, nooit winnen. En mijn tweede matchpartij met Euwe, waar ik omstreeks de veertigste zet in remisestelling een pion weggaf, was ook zoiets. Ik houd van alle stellingen. Geef mij een moeilijk positiespel, ik zal het spelen. Geef mij een slechte stelling, ik zal haar spelen, ingewikkelde stellingen en saaie remisestellingen, ik houd ervan en zal mijn uiterste best doen. Maar glad gewonnen stellingen, daar kan ik niet tegen. Er zijn meer spelers in Nederland die dit zielige verschijnsel hebben en over wie men min of meer spottend pleegt te zeggen: “Je geeft maar een pion weg, dan win je wel.”En dit is waarom ik dit alles schrijf onder de titel ‘de rechtvaardigheid van het schaakspel”, want inderdaad de sterkste wint, niet de objectief beste schaker, maar de vasthoudendste vechter, zoals het ook in het leven gaat.”

Donner was kampioen van Nederland in 1954, 1957, 1958.  Daarna kwam hij even niet aan bod. Hans Ree werd het in 1967 en 1969. In 1971/72 werd het een strijd tussen Hans Ree en Donner. Donner maakte publiekelijk bekend dat hij die strijd natuurlijk ging winnen. Hij wilde er wel weddenschappen op afsluiten. Vergeleken met hem was Ree maar een simpel schakertje. Maar hij bleek zijn tegenstander toch onderschat te hebben. Hij verloor de match die nodig was geworden omdat hij met Ree gelijk eindigde ( voor o.a. Timman ! ).

Tot mijn verbazing schrijft hij na die match in  ‘Ik heb dus verloren’ lovend over het spel van Ree. “Hij beheerst het spel in vele facetten, zijn oordeel is nuchter en pessimistisch, zijn tactisch vermogen voortreffelijk en agressief. Ik wist dat niet, maar heb het moeten ondervinden.” In Donner’s publicaties zijn negatieve oordelen over zijn Nederlandse collega’s  aanzienlijk ruimer voorhanden dan positieve, en dat wordt veelal flink sarcastisch getoonzet (en over veel buitenlandse is het oordeel niet anders). Het in dit artikel toegeven van Ree’s klasse zou al een reden zijn om aan te nemen dat Donner niet alleen maar een grappige, maar arrogante gifkikker is, maar misschien toch een echt mens. Maar nog duidelijker wordt dat als je leest:

“ Nadat ik deze partij geheel beheerst had opgegeven en in de beste Angelsaksische traditie mijn tegenstander waardig de hand had gedrukt, rende ik naar huis, waar ik mij brullend en krijsend op mijn bed wierp en de dekens hoog over mijn gezicht rolde. Drie dagen en drie nachten werd ik bezocht door de Erinyen.   Daarna stond ik op, kuste mijn vrouw en overwoog de stand van zaken.” (ES:  Erinyen:  figuren uit de Griekse mythologie. Ze zijn wraakgodinnen, en achtervolgden en kwelden degenen die iets misdaan hadden.) 

Voor iemand van grootmeesterlijke statuur excelleerde Donner in sensationele blunders en niet winnen van gewonnen stellingen. Maar misschien wel even vaak kon hij ook ongelofelijk mazzelen. En ook dat werd dan allesbehalve verhuld.

In ‘Een misdaad tegen het schaakspel’ beschrijft hij hoe hij met zwart totaal verloren komt te staan tegen Matanovic  (1965), doordat hij op de 7e zet een loperoffer op f7 falikant over het hoofd zag. Een vreselijke blunder, maar alweer met dieperliggende oorzaak:  inferieure openingsvoorbereiding.

 1.e4 e5 2.Pf3 Pc6 3.Lb5 a6 4.La4 b5 5.Lb3 Pa5 6.d4 exd4 7.Dxd4 d6?

 8.  Lb3xf7!      (Kxf7  Dd5+)

“Matanovic won één à twee pionnen en stond op een gegeven ogenblik zelfs een stuk voor. Hij had rustig kunnen afwikkelen naar een glad gewonnen eindspel, maar dat was hem te min. Misschien ook ergerde hij zich aan mijn abominabel slechte spel. Ik weet het niet. In ieder geval zag hij een klein schaakje over het hoofd, waarna mat niet meer te verhinderen was. Het duurde even voor ik me had gerealiseerd, dat ik nu had gewonnen. Een vreemde gewaarwording. De gevoelens die een dergelijk staaltje geluk oproepen, zijn niet te beschrijven. Men waant zich de lieveling der goden. Men ervaart een triomf, sterker dan na de fraaiste aanvalspartij die men met grote verdienste tot winst heeft geleid.  Voor Matanovic was het natuurlijk niet zo leuk. Een uur later zat hij nog steeds verbijsterd en niet begrijpend naar het inmiddels leeggeruimde bord te staren. De partij, een misdaad tegen het schaakspel, vindt u hieronder.”

Ik zal hem niet helemaal overnemen, alleen dat ene moment dat tot triomf, respectievelijk verbijstering, leidde.

21. …..  De7-a7+    wit geeft op.

Ik zou gemakkelijk meer van dit soort voorbeelden kunnen laten zien. Ik zal me beperken. Maar er is een passage die er echt uitspringt. Schakers die net als ik van ‘praatschaak’ houden zullen die nooit meer vergeten. Donner’s  beroemde ode, aan een pion. Ik geloof dat ik dat lang geleden al eens heb gebruikt, maar als ik het niet meer zeker weet, weet u het zeker niet.

Hij stond in “Mooi klein ding” , een bespreking van de partij Donner-Velimirovic, Havana 1971

Zijn inleiding van dit  artikel wil ik u ook niet onthouden. Het kan u misschien beter doen begrijpen waarom zijn boek De Koning zo bekend is geworden, en ook een biografie  door Münninghof recent nog in het Engels verscheen.

“Om de ontwikkelingen in de volgende tien zetten beter te begrijpen dient men te beseffen dat de keuze en het verloop van de opening mij met diep  onbehagen vervulden. Vroeger, toen ik nog jong en mooi was, beschouwde ik de Ben Oni   (ES:  1. d4 Pf6  2. c4 c5  3 d5 g6 ) als volstrekt inferieur en een stelling zoals ik die nu op het bord kreeg beschouwde ik met welgevallen en beschouwde de winst slechts als een kwestie van doorzettingsvermogen gecombineerd  met een goede techniek. Tegenwoordig denk ik daar anders over. Wel geloof ik nog steeds dat de Ben Oni als dubieus beschouwd moet worden, maar te vaak ben ik, op soms zeer onbehouwen wijze, met deze agressieve verdediging  van het bord geschopt , om niet te weten dat het schaakspel eigenlijk te moeilijk voor mij is.”

“De persoon van Velimirovic is van een klein gebouwde, fretachtige verschijning.  Hij heeft de blik van een jachtluipaard of cheeta  in de ogen en zijn korte rukken in het achterhoofd en de onderkant van de nek zijn tics die een allesverwoestende agressiviteit verraden. Dit uiterlijk beeld van ongenuanceerde woede wordt nog verhoogd door een vroegtijdige kaalheid.”

Dan volgt de bespreking van de partij waarin Donner beschrijft dat hij de zwarte (Velimirovic)  mogelijkheden verschillende keren zeer onderschat en verloren komt te staan. Maar dat daarna V. de objectiviteit uit het oog  verliest . “Misschien is dit wel het moeilijkst in het schaakspel: objectief blijven als je weet dat je gewonnen staat.”

Ze raken in een eindspel dat voor zwart nog steeds wat beter is, maar dat verknoeit V. “Als ik het niet had gedacht! Daar had ik vergif op willen innemen. Een speler als Velimirovic mist volkomen het geduld om zo’n eindspel rustig af te  knagen.  Die blijft op winst spelen. “

Uiteindelijk staat de volgende stelling op het bord:

43.  Kxb7  Zwart geeft op .   Donner’ kanttekeningetje:

“ Lieve pion op a5. Mooi klein ding, randpion ben je, niet meer dan één veldje mag je bestrijken.  Je bent zo klein, bijna niets en je hebt de hele partij daar op je plaatsje gestaan, maar al die tijd was mijn hoop op jou gevestigd en al mijn angstig hunkeren was voor jou. Ik zag je wel zoals je daar stond, kleine bengel. De mensen dachten natuurlijk dat het om de pion op d5 ging, hij trok hun aandacht, ja ze keken allemaal naar hem, maar jij en ik wisten het wel, het ging om jou, om jou en jou alleen.

Je hebt gewacht stouterd, je hebt je niet opgedrongen, want je wist dat ik al die tijd aan jou dacht en dat je niets hoefde te doen, want dat ik vanzelf wel bij je zou komen. Kleine randpion, je bent nu vrij. Ga je gang, op a8 wacht jou en mij de onuitsprekelijke heerlijkheid. Heb mijn dank, lief klein ding. Ik heb je lief,

 Je Koning”

Dit is geen schaakartikel, dit is literatuur!

Van alle schaakauteurs ken ik er nog maar één die ook zo zijn schaakstukken menselijke eigenschappen toedichtte. Dat vermeldde ik ooit in een artikel over Nimzowitsch. Die ook probeerde boeiende en grappige verhalen te bedenken bij zijn schaaktheorie, in ‘Mein System”. Waardoor je zijn leerstof niet gemakkelijk kon vergeten.  Donner schreef in één van zijn artikelen over dat boek, en het zal u niet verbazen, dat deed hij lovend.

Ik ga het nu maar even hier bij  laten. Misschien hebt u nu de indruk gekregen dat Donner meer een zielig clowntje was dan een gevreesd schaker. Volgende keer zal ik laten zien dat die indruk dan niet juist is. Ik zal laten zien waarom hij gevreesd was, als publicist èn als schaker!

Eindcorrectie moet nog plaatsvinden.

Hersenfitness10+ Oplossing

Ja, het is duidelijk dat de zwarte koning gevaar loopt. Maar ja, zwart staat een Toren en een Paard voor . Wit is lekker aan het offeren geslagen. Maar is er echt wel voldoende compensatie?

Gerrit geeft de goede oplossing aan. Wit geeft mat in 4. Enhij stelt dat dat alleen geldt als wit aan zet is. “Als zwart in deze stelling mag beginnen heeft wit onvoldoende compensatie. Zwart zal Pfe4 spelen met aanval op Dd6 en bovendien voorkomen dat wit met Pc4 schaak kan geven op d6. Nadat de dame veld d6 heeft verlaten kan zwart d7d5 spelen en is het gevaar geweken…..”



JAN HEIN DONNER, 1

Mijn  artikel over Münninghof besloot ik met de aankondiging dat ik het ook nog wel eens over Jan Hein Donner wilde hebben. Bij dezen. De biografie door A.M, van Donner,  is inspirerend, en gedegen. Ik heb er veel wetenswaardigheden van opgestoken. Met enkele daarvan ga ik u vermoeien. Ik ben wel een beetje bang dat het niet zo boeiend zal zijn voor lieden die in 1980 nog niet eens of nog maar net in de wieg lagen of die daar toen nog maar zo kort tevoren  uitgekropen waren dat ze nog niet aan een serieus partijtje  schaak toegekomen waren. Als ze dan ook nog niet gezegend zijn met wat historische belangstelling dan kunnen ze misschien  een deel van dit verhaal beter overslaan.

Er waren lang maar twee grootmeesters in Nederland.  Jan Hein Donner was lange tijd de tweede na Max Euwe. En van eind jaren vijftig tot 1970 eigenlijk Nederlands sterkste schaker. Hoe was dat begonnen?  

In het jaar 1943 waren de familie Donner (pa was minister geweest en voorzitter van de Hoge Raad, geen kleine jongen )  en de familie Euwe (pa was leraar wiskunde, maar vooral  ex-wereldkampioen schaken na een gewonnen match met Aljechin) met vakantie  in hetzelfde pension in Winterswijk. Vader Donner en vader Euwe, beiden dus toen BN-ers, raakten on speaking  terms. Pa  Donner vroeg aan pa Euwe of zijn 16-jarige  zoontje een partijtje tegen hem mocht schaken. Dat stond Euwe genadiglijk toe. Jan Hein had van een vriendje pas twee jaar eerder de regels geleerd, in 1941. Maar was daarna zich in hoog tempo gaan bekwamen in het spelletje. Om te beginnen met een boekje van Euwe  “ Hoe oom Jan zijn neefje  leerde schaken.” ( Zo begon ik ook, toen ik 11 was, in 1947. ) Hij was bezeten van het spel, deed niet veel anders, zat stiekem met een zakschaakboekje in de klas. Dat kwam zijn schoolresultaten niet ten goede. Hij bleef dus zitten. Hij moet wel erg zenuwachtig zijn geweest toen hij kon spelen met een wereldkampioen. Hij hield het eigenlijk vrij lang vol, veertig zetten. Euwe concludeerde : ‘ Hier zit een veelbelovende schaker in’  en ‘Uw zoon heeft een uitstekende kijk op het spel. ‘

Eigenlijk is Jan Hein vanaf dat moment  totaal verloren. Al zijn energie gaat zitten in het schaakspel. Hij blijft op het gymnasium twee keer zitten. Hij is zeer intelligent, maar doet alleen iets voor wat hem interesseert. Of als het echt even moet. Dan haalt hij in twee etmalen in wat hij in een half jaar heeft laten verslonzen. Zo haalt hij tot ieders verbazing zijn gymnasiumdiploma toch en uiteindelijk na wat vertraging toch het kandidaatsexamen rechten. Maar  intussen is er vaart gekomen in  zijn schakerssuccessen en dan houdt hij de studie verder voor gezien. Hij wordt schaakprofessional. Een van de eerste in Nederland!  Dat kon hij misschien ook wel omdat zijn familie redelijk in de slappe was zat en hij daar dus in geval van nood op terug kon vallen,

Donner boekt in zijn leven fraaie schaakresultaten ( Bijvoorbeeld: winnaar van het  Hoogoventoernooi 1950 , Nederlands Kampioen in 1954, 1957, 1958 o.a. , enz. enz.) en wisselt ze af met vreselijke scores. (Bijv. : 8e in Hoogoventoernooi 1951, laatste in 1952)  En dat overkwam hem wel vaker. Internationaal viel het ook nogal eens een beetje tegen. De Russen waren zijn Angstgegners. Daar won hij vrijwel nooit van. Ik herinner me nog mijn verbazing toen ik in de krant ineens las dat hij 1967 het sterk bezette toernooi in Venetiė won, vóór toenmalig wereldkampioen Petrosian.

Hoe  kwam dat toch? Donner zelf wist het ook niet. Maar hij heeft altijd wel wat opvallend eigenzinnig commentaar:

“Ja, dat toernooi in Venetië verliep goed voor mij. Na ellendige mislukkingen in 1966 en ook nog het begin van dit jaar, eindelijk weer eens een toernooi gewonnen. ‘Hoe komt dat nou?’ vraagt iedereen. Ik ben wel de  laatste die daarop kan antwoorden. Zo’n toernooi winnen, mijne heren, dat gaat vanzelf. Schaken is en blijft een geluksspel. ‘Hoe nu, meneer, ‘ hoor ik roepen. ‘dat is toch het mooie en edele van het schaakspel dat de kansen gelijk zijn en de spelers alles in de hand hebben?’ ‘Zeker mijne heren, maar wie heeft zichzelf in de hand?’

Nou, deze Donner heeft dat zeker niet. Dat vond hij namelijk helemaal niet nodig. Hij leidde wat ‘normale’ mensen een zeer ongeregeld leven vinden. Hij dronk heel veel. Doch zelden water. (Soms wel eens even een korte periode alleen maar melk, om even af te kicken, en er dan weer beter alcoholisch tegenaan te kunnen gaan.) Hij zat uren te oreren bij Reijnders op het Leidseplein. Of bij De Kring bij een stel BN-ers.   Tot diep in de ochtend. Iedereen had ontzag voor de diepzinnigheid van zijn eindeloze redevoeringen over van alles en nog wat,  waarbij bijna niemand in staat gesteld werd  om ook eens wat te berde te brengen. Sommigen gingen hem zelfs daarom ontwijken.  Hij sliep overdag. Rookte als een ketter, zijn hele leven. Veel echte vrienden had hij niet. Schrijver Harry Mulisch was  één van de weinigen.  Donner vond het studeren op schaaktheorie meestal niet zo nodig. Hij was niet lui, maar vond andere dingen belangrijker. Bekend is het verhaal van Mulisch dat Donner eens de geweldige Deense grootmeester Bent Larsen op bezoek had, die iets op een schaakbord aan hem wilde laten zien. Maar Donner bezat geen schaakbord!  Hij kwam het even lenen bij Mulisch. Voorbereiden op as. wedstrijden met tegenstanders deed hij niet vaak.  Een ander verhaal: Donner heeft een internationaal schaaktijdschrift ontdekt dat partijen van meesters en grootmeesters publiceert. Hij laat het zien aan Ree. Donner: “Kijk eens Hans, een nieuw tijdschrift,  alle partijen van de afgelopen tijd. Dat is handig als je je op iemand moet voorbereiden!” Ree kijkt hem verbijsterd aan en reageert beminnelijk: “Maar Hein, dat bestaat al meer dan vijf jaar en alle grootmeesters en meesters gebruiken dat al jaren.”  Donner: “Ach Hans, jij laat je altijd weer van alles wijsmaken.”

Wellicht was zijn ongeregelde leven er de oorzaak van dat hij excelleerde in vreselijke blunders. Tom Krabbé heeft een boekje samengesteld met de blunders van Donner, ‘die dikke in die ruitjesjas’, de Olie B. Bommel van het schaken. Waar menigeen met veel plezier, ook tijdens zijn leven, om gelachen heeft. Münninghof  schrijft “Het zijn de partijtjes waardoor Donner uiteindelijk in het internationale gilde van schaakgrootmeesters de onbetwiste drager van de narrenkap is geworden.” Hij heeft ze opgenomen in zijn biografie. Hieronder zal ik er twee van publiceren. Maar elders schrijft A. M. ook : “Wie meent Donner om deze partijen uit te mogen lachen, begrijpt het niet. Deze verzameling vormt een onvervangbare steun voor ieder, die wel eens smadelijk verliest.”

Verbaas u!

Tot zover nu even. Spoedig zal ik mijn Donner-ontboezemingen vervolgen. O.a. met voorbeelden van zijn evenzeer smakelijke geniale partijen en voortzettingen. En van zijn soms onbegrijpelijke ontsnappingen. En van zijn boosaardige en geestige uitspraken en schrijfsels.

Bouwmeester was een sterke Nederlandse schaakmeester. Hij heeft heel veel Prisma-boekjes over schaken gepubliceerd. Hij had een mooie aanvallende stijl. Hij was lang de nummer 3 van Nederland, na Euwe en Donner. Vaste kracht in het Nederlandse schaakteam. Later een sterke schaakcommentator bij toernooien. Hij is nu 90 jaren jong. Toen hij ong. 82 was zat ik eens naast hem in de commentaarzaal bij een toernooi. “Mijnheer Bouwmeester, schaakt u nog?” “Ja zeker! Ja hoor! Maar …… sssllleeecht!!”

Jansa is een Tsjechische grootmeester. Hij is van 1941, En nog in leven.

Gyula Sax (Boedapest, 18 juni195125 januari2014) was een sterke Hongaarse schaker. Sax was denk ik ook een Angstgegner voor Donner. In de verzameling van Krabbé staan maar liefst drie korte verliespartijen van Donner tegen hem. Tijdens deze partij zou in de persruimte door schaakmeesters geopperd zijn: “Donner weet alleen maar dat 1. e4 e6 Frans is. En verder niets.” Grapje, maar zou zomaar gekund hebben.


Hersenfitness nr 9 + oplossing

Zonder bord en stukken, zonder computer. Probeer het, om uw schaakvermogen te trainen.

K + P + L   tegen is gewonnen.

Ik heb goed geweten hoe dat moest. Maar ik ben de details al geruime tijd vergeten! Wie van ons clubje kan dat nog??

Maar hier heeft de ‘Koning Alleen’  ook nog twee pionnen. Wat denkt u? Is dat een theoretische winst voor wit? Of zeker niet? Wit is aan zet.

Ik kreeg antwoord van Bert en van Gerrit (als gebruikelijk). Waarvoor mijn dank! Zij zagen beiden de grap!    

1..  La6!

Neemt zwart  het paard dan loopt hij snel mat. En beiden stellen terecht dat als zwart dat niet doet hij beide pionnen verliest en dan een theotetisch gewonnen eindspel resteert.

Zoals ik al zei, ik denk dat ik de details van dat eindspel vergeten ben.

Bert schrijft dat hij het wel zou kunnen winnen als hij nog voldoende tijd heeft. Een half uurtje! (En vaak is dat met zo’n eindspel niet het geval.)

En Gerrit zegt dat hij weet dat de koning mat gezet moet worden in de hoek met de kleur van de vijandelijke loper! Maar niet weet hoe je die koning daarin moet krijgen. En dat is nu precies het probleem. Daar is een manoeuvre voor. En die ben ik dus ook kwijt geraakt in de lange loop der tijden. Zal ik me er maar weer eens in verdiepen en dat bij een volgende gelegenheid op de site aan de orde stellen? Hoewel ik denk dat je er niet veel aan hebt. Het komt bijna nooit voor. Ik heb het in werkelijkheid in mijn lange loop van schaakgekte slechts 1x gezien, ongeveer 60 jaar geleden, en op het bord van een ander! (En die wist hoe het moest!)



Hersenfitness 8 + oplossing

Ik speel zelf ‘correspondentieschaak’ bij Helena. Onderstaande stelling kwam ik daarbij tegen.

Materieel is niets aan de hand.  Is die zwarte pion op d3 nu ijzersterk want gevaarlijke vrijpion, of juist zwak, want ten dode opgeschreven? Maar bij nader inzien staat zwart staat zeer gewonnen. 

Dat kan op verschillende manieren. Wat vindt u de mooiste en snelste?

Ik mocht een enorm uitgebreide analyse ontvangen van Gerrit. Hij begint met:

‘ik heb wat moeite met probleem nr. 8:  Bij jouw vraag: zwart ’staat zeer gewonnen….’

betekent dat: mat of is materieel voordeel voldoende?’

Deze formulering was natuurlijk opzet. Ik vind dat in veel schaakproblemen de lezer al te veel op het spoor wordt gezet door de formulering. In een echte schaakpartij moet je meer  zelf uitzoeken. Al het echt is, is de vraag die nu in je zou opkomen nog simpeler:  ‘ wie staat hier beter?’ ‘waarom?’   Bij  mijn diagram krijg je zelfs al aangereikt: ‘zwart staat zeer gewonnen!’  Zoek ter training van de hersenen de rest dan maar zelf uit. Vandaar deze formulering.

Gerrit schrijft verder:

‘Ik ben in onderstaande overwegingen er van uitgegaan dat zwart aan zet is en dat materieel voordeel voldoende is.   Zwart zal dan als eerste zet spelen: 1. …..   Pf6-g4. ‘

Ik ging er bij de publicatie van dit schaakprobleem van uit dat 1. ……  Txe3! verreweg de sterkste is en zeker de mooiste! Dat vindt Prof Dr K ook.  Maar de stelling is kennelijk erg diep. Want toen ik  het schaakprogramma heel erg veel tijd gaf, bleek ook  voor hem 1. … Pg4 steeds maar sterker te worden.  Dat zag K. kennelijk ook allemaal zo vlug niet.  Uiteindelijk geeft hij na hel lang nadenken:  Txe3     -12      En Pg4    -8.

Omdat Gerrit er dus toch wel heel dichtbij zit, en er zo verschrikkelijk veel energie in gestopt heeft, zal ik zijn oplossing vrijwel geheel in een ‘levend diagram’ apart aan de nog iets betere en leukere  oplossing toevoegen. Eerst de mooiste met 30 … Txe3!



En dan nu de huisvlijt van Gerrit met 30 ….. Pg4



Ik moet alles nog grondig corrigeren. Maar ik wilde u niet langer laten wachten. (Ik was even met vakantie) Voor op-en aanmerkingen houd ik mij aanbevolen.

Het bijzondere van deze stelling blijft voor mij toch dat op het eerste gezicht nauwelijks te zien is dat zwart met zo weinig stukken zo’n dodelijk aanval in huis heeft.