Donner was niet alleen jarenlang onze schaaktopper, maar naar mijn mening ook onze interessantste schaakjournalist. Hij schreef mooie verhalen over schaken, ook vaak over toernooien waar hij zelf aan deelnam. Dat lijkt me best lastig. Dat kost tijd, en die gebruiken grootmeesters vandaag de dag om zich op de volgende tegenstander voor te bereiden. Ook misschien een beetje verklaring voor Donner’s wisselende successen? Vandaar dat ik zulke schaakjournalistiek van deelnemende grootmeesters tegenwoordig niet meer zie? Maar mooi voor de schaakliefhebber die zo ook eens te lezen krijgt wat er in het gemoed des grootmeesters rondwoelt. Donner schreef voor o.a. De Tijd, Elsevier, Volkskrant, Vrij Nederland, Het Parool. Over gebrek aan belangstelling had hij dus niet te klagen. Zijn werk was zo bijzonder dat veel ervan later werd verzameld, door Max Pam en Tim Krabbé, in ‘De Koning ‘, 1987. Ik ben er ten behoeve van de schrijfselen dezes weer eens met veel genoegen in gaan grasduinen. Weer leuk, bijv. om te lezen hoe hij openhartig vertelt hoe hij zelf zijn schaakmisstappen ervaart. Ik ga hieronder citeren, uit zijn artikel “Over de rechtvaardigheid van het schaakspel”
Milic-Donner
“Zwart staat nu volkomen gewonnen. Niet alleen heeft hij de kwaliteit, maar hij staat ook zonder dat superieur. Hij kan alles spelen; voor de hand liggend en goed was bijvoorbeeld: 12. …. 0-0-0. Hier begint de tragedie. Tot op dit ogenblik had ik niet lang gedacht, alleen over de 19e zet een kwartiertje. Alles liep goed, ik zag alles en minachtte mijn tegenstander. Nu echter maakte zich een verlammende twijfel van mij meester. Uit alle hoeken en gaten zag ik witte stukken opduiken, terwijl ik toch ook wist dat wit geen wezenlijke kans had. “Houd je kalm,”zei ik tegen mezelf ,”je staat gewonnen.” Maar het hielp niet. De beste zet in deze stelling, h5, zag ik wel, en wilde hem ook spelen, raakte echter de toren aan en speelde 22. … Th8-g8. Slechts degene die dit heeft meegemaakt, kan dit begrijpen.”
Donner zal deze partij zelfs nog verliezen. En schrijft dan: “Na het spelen van zo’n partij heeft men het gevoel geen schaker, maar een smid te zijn. Maar dit geknoei is nog niets vergeleken bij wat ik de volgende partij presteerde. Vol haat zette ik mij weer achter het bord en speelde: “
Hij geeft dan de notatie van de nieuwe partij Donner-Milic. Hij beschrijft hoe hij, omdat hij wilde winnen riskant voortzette, en hoe Milic de stelling niet begreep en dus inderdaad verloren kwam te staan. Hij eindigt dan met:
“De stelling die ontstaan is wordt door fatsoenlijke spelers opgegeven. (ES: Komodo geeft hier 1.70 voor wit. Dus ja: +- ) De zwartspeler deed dat niet en slaagde erin remise te maken, waar ik mij zo voor schaam dat ik de rest van de partij niet zal laten zien. Et le pion noir dit au pion blanc: ‘Donnèr!’ Dit was niet de eerste maal dat mij zoiets overkwam. Mijn falen tegen Wijnans was aan dit zelfde verschijnsel te danken. Altijd gewonnen komen te staan, nooit winnen. En mijn tweede matchpartij met Euwe, waar ik omstreeks de veertigste zet in remisestelling een pion weggaf, was ook zoiets. Ik houd van alle stellingen. Geef mij een moeilijk positiespel, ik zal het spelen. Geef mij een slechte stelling, ik zal haar spelen, ingewikkelde stellingen en saaie remisestellingen, ik houd ervan en zal mijn uiterste best doen. Maar glad gewonnen stellingen, daar kan ik niet tegen. Er zijn meer spelers in Nederland die dit zielige verschijnsel hebben en over wie men min of meer spottend pleegt te zeggen: “Je geeft maar een pion weg, dan win je wel.”En dit is waarom ik dit alles schrijf onder de titel ‘de rechtvaardigheid van het schaakspel”, want inderdaad de sterkste wint, niet de objectief beste schaker, maar de vasthoudendste vechter, zoals het ook in het leven gaat.”
Donner was kampioen van Nederland in 1954, 1957, 1958. Daarna kwam hij even niet aan bod. Hans Ree werd het in 1967 en 1969. In 1971/72 werd het een strijd tussen Hans Ree en Donner. Donner maakte publiekelijk bekend dat hij die strijd natuurlijk ging winnen. Hij wilde er wel weddenschappen op afsluiten. Vergeleken met hem was Ree maar een simpel schakertje. Maar hij bleek zijn tegenstander toch onderschat te hebben. Hij verloor de match die nodig was geworden omdat hij met Ree gelijk eindigde ( voor o.a. Timman ! ).
Tot mijn verbazing schrijft hij na die match in ‘Ik heb dus verloren’ lovend over het spel van Ree. “Hij beheerst het spel in vele facetten, zijn oordeel is nuchter en pessimistisch, zijn tactisch vermogen voortreffelijk en agressief. Ik wist dat niet, maar heb het moeten ondervinden.” In Donner’s publicaties zijn negatieve oordelen over zijn Nederlandse collega’s aanzienlijk ruimer voorhanden dan positieve, en dat wordt veelal flink sarcastisch getoonzet (en over veel buitenlandse is het oordeel niet anders). Het in dit artikel toegeven van Ree’s klasse zou al een reden zijn om aan te nemen dat Donner niet alleen maar een grappige, maar arrogante gifkikker is, maar misschien toch een echt mens. Maar nog duidelijker wordt dat als je leest:
“ Nadat ik deze partij geheel beheerst had opgegeven en in de beste Angelsaksische traditie mijn tegenstander waardig de hand had gedrukt, rende ik naar huis, waar ik mij brullend en krijsend op mijn bed wierp en de dekens hoog over mijn gezicht rolde. Drie dagen en drie nachten werd ik bezocht door de Erinyen. Daarna stond ik op, kuste mijn vrouw en overwoog de stand van zaken.” (ES: Erinyen: figuren uit de Griekse mythologie. Ze zijn wraakgodinnen, en achtervolgden en kwelden degenen die iets misdaan hadden.)
Voor iemand van grootmeesterlijke statuur excelleerde Donner in sensationele blunders en niet winnen van gewonnen stellingen. Maar misschien wel even vaak kon hij ook ongelofelijk mazzelen. En ook dat werd dan allesbehalve verhuld.
In ‘Een misdaad tegen het schaakspel’ beschrijft hij hoe hij met zwart totaal verloren komt te staan tegen Matanovic (1965), doordat hij op de 7e zet een loperoffer op f7 falikant over het hoofd zag. Een vreselijke blunder, maar alweer met dieperliggende oorzaak: inferieure openingsvoorbereiding.
1.e4 e5 2.Pf3 Pc6 3.Lb5 a6 4.La4 b5 5.Lb3 Pa5 6.d4 exd4 7.Dxd4 d6?
8. Lb3xf7! (Kxf7 Dd5+)
“Matanovic won één à twee pionnen en stond op een gegeven ogenblik zelfs een stuk voor. Hij had rustig kunnen afwikkelen naar een glad gewonnen eindspel, maar dat was hem te min. Misschien ook ergerde hij zich aan mijn abominabel slechte spel. Ik weet het niet. In ieder geval zag hij een klein schaakje over het hoofd, waarna mat niet meer te verhinderen was. Het duurde even voor ik me had gerealiseerd, dat ik nu had gewonnen. Een vreemde gewaarwording. De gevoelens die een dergelijk staaltje geluk oproepen, zijn niet te beschrijven. Men waant zich de lieveling der goden. Men ervaart een triomf, sterker dan na de fraaiste aanvalspartij die men met grote verdienste tot winst heeft geleid. Voor Matanovic was het natuurlijk niet zo leuk. Een uur later zat hij nog steeds verbijsterd en niet begrijpend naar het inmiddels leeggeruimde bord te staren. De partij, een misdaad tegen het schaakspel, vindt u hieronder.”
Ik zal hem niet helemaal overnemen, alleen dat ene moment dat tot triomf, respectievelijk verbijstering, leidde.
21. ….. De7-a7+ wit geeft op.
Ik zou gemakkelijk meer van dit soort voorbeelden kunnen laten zien. Ik zal me beperken. Maar er is een passage die er echt uitspringt. Schakers die net als ik van ‘praatschaak’ houden zullen die nooit meer vergeten. Donner’s beroemde ode, aan een pion. Ik geloof dat ik dat lang geleden al eens heb gebruikt, maar als ik het niet meer zeker weet, weet u het zeker niet.
Hij stond in “Mooi klein ding” , een bespreking van de partij Donner-Velimirovic, Havana 1971
Zijn inleiding van dit artikel wil ik u ook niet onthouden. Het kan u misschien beter doen begrijpen waarom zijn boek De Koning zo bekend is geworden, en ook een biografie door Münninghof recent nog in het Engels verscheen.
“Om de ontwikkelingen in de volgende tien zetten beter te begrijpen dient men te beseffen dat de keuze en het verloop van de opening mij met diep onbehagen vervulden. Vroeger, toen ik nog jong en mooi was, beschouwde ik de Ben Oni (ES: 1. d4 Pf6 2. c4 c5 3 d5 g6 ) als volstrekt inferieur en een stelling zoals ik die nu op het bord kreeg beschouwde ik met welgevallen en beschouwde de winst slechts als een kwestie van doorzettingsvermogen gecombineerd met een goede techniek. Tegenwoordig denk ik daar anders over. Wel geloof ik nog steeds dat de Ben Oni als dubieus beschouwd moet worden, maar te vaak ben ik, op soms zeer onbehouwen wijze, met deze agressieve verdediging van het bord geschopt , om niet te weten dat het schaakspel eigenlijk te moeilijk voor mij is.”
“De persoon van Velimirovic is van een klein gebouwde, fretachtige verschijning. Hij heeft de blik van een jachtluipaard of cheeta in de ogen en zijn korte rukken in het achterhoofd en de onderkant van de nek zijn tics die een allesverwoestende agressiviteit verraden. Dit uiterlijk beeld van ongenuanceerde woede wordt nog verhoogd door een vroegtijdige kaalheid.”
Dan volgt de bespreking van de partij waarin Donner beschrijft dat hij de zwarte (Velimirovic) mogelijkheden verschillende keren zeer onderschat en verloren komt te staan. Maar dat daarna V. de objectiviteit uit het oog verliest . “Misschien is dit wel het moeilijkst in het schaakspel: objectief blijven als je weet dat je gewonnen staat.”
Ze raken in een eindspel dat voor zwart nog steeds wat beter is, maar dat verknoeit V. “Als ik het niet had gedacht! Daar had ik vergif op willen innemen. Een speler als Velimirovic mist volkomen het geduld om zo’n eindspel rustig af te knagen. Die blijft op winst spelen. “
Uiteindelijk staat de volgende stelling op het bord:
43. Kxb7 Zwart geeft op . Donner’ kanttekeningetje:
“ Lieve pion op a5. Mooi klein ding, randpion ben je, niet meer dan één veldje mag je bestrijken. Je bent zo klein, bijna niets en je hebt de hele partij daar op je plaatsje gestaan, maar al die tijd was mijn hoop op jou gevestigd en al mijn angstig hunkeren was voor jou. Ik zag je wel zoals je daar stond, kleine bengel. De mensen dachten natuurlijk dat het om de pion op d5 ging, hij trok hun aandacht, ja ze keken allemaal naar hem, maar jij en ik wisten het wel, het ging om jou, om jou en jou alleen.
Je hebt gewacht stouterd, je hebt je niet opgedrongen, want je wist dat ik al die tijd aan jou dacht en dat je niets hoefde te doen, want dat ik vanzelf wel bij je zou komen. Kleine randpion, je bent nu vrij. Ga je gang, op a8 wacht jou en mij de onuitsprekelijke heerlijkheid. Heb mijn dank, lief klein ding. Ik heb je lief,
Je Koning”
Dit is geen schaakartikel, dit is literatuur!
Van alle schaakauteurs ken ik er nog maar één die ook zo zijn schaakstukken menselijke eigenschappen toedichtte. Dat vermeldde ik ooit in een artikel over Nimzowitsch. Die ook probeerde boeiende en grappige verhalen te bedenken bij zijn schaaktheorie, in ‘Mein System”. Waardoor je zijn leerstof niet gemakkelijk kon vergeten. Donner schreef in één van zijn artikelen over dat boek, en het zal u niet verbazen, dat deed hij lovend.
Ik ga het nu maar even hier bij laten. Misschien hebt u nu de indruk gekregen dat Donner meer een zielig clowntje was dan een gevreesd schaker. Volgende keer zal ik laten zien dat die indruk dan niet juist is. Ik zal laten zien waarom hij gevreesd was, als publicist èn als schaker!
Eindcorrectie moet nog plaatsvinden.