Alle berichten van Eddy Saraber

Miniaturen

Schaak-miniaturen

Ik beloofde u enige tijd geleden al een artikel over schaakminiaturen. Met als achterliggende gedachte dat we zo de nieuwe functie van het ‘levende diagram’ in ons website eens lekker kunnen benutten: een diagram waarop de hele partij kan worden nagespeeld.

Het is vaak heel leerzaam. Het zijn veelal openingsgrapjes. (uiteraard, want die partijtjes zijn nu eenmaal kort) Je moet ze één keer gezien hebben, en het overkomt  jou niet meer! Bovendien zijn die korte partijtjes meestal leuk. Aan zo’n ongelofelijke afgang van een andere schaker kunnen wij heel veel plezier te beleven. (‘Schadefreude ist die beste Freude’) Als het jezelf overkomt is het minder lollig natuurlijk. Dat is waarschijnlijk de reden dat ik van u allen totaal geen reactie kreeg op mijn verzoek om mij wat uit uw eigen archief op te sturen.

Als je die term ‘miniaturen’ als zoekopdracht intikt, valt de oogst tegen. Het woord blijkt in de schakerij twee betekenissen te hebben : 1.korte schaakpartij  en 2.schaakprobleem. Er bestaan boekjes met miniaturen in de tweede betekenis, maar met betekenis nr. 1, ho maar.

Na wat vruchteloos rondgestumperd te hebben op internet kwam ik op de lumineuze gedachte het eens in een andere taal te proberen :  “Kurzpartie”  en “Short Game”. Hoera, succes! Daarna in mijn archief van de eigen partijen gezocht. Viel ook tegen. Als je bijv. maximaal 16 zetten als norm  neemt. Gelukkig kreeg  ik wel 15 korte potjes van André, die hele dagen op internet zit te vluggeren. Die geniet pas bij een klok op 5 minuten. Brrrrrrr! Dat wordt een soort pokeren. Maar bij vluggertjes komen nu eenmaal vaak kortsluitingen voor. En het aardige is dat zulke vluggertjes op internet bewaard blijven en na afloop meestal weer tevoorschijn getoverd kunnen worden.  (Van uw eigen natura-vluggertjes achter het klassieke schaakbord bent u natuurlijk binnen een uur de details vergeten) Dus PaulKlee (André’s alias) is ook een belangrijke bron voor mijn artikel.

Waarop moet ik voorsorteren? Op opening? Op Elo? (hoe hoger de Elo van de verliezer, hoe leuker) Op uitschieters op de lengteschaal (hoe korter. hoe grappiger) Lang lopen tobben, maar ik kwam er niet uit.

Dus …. vooruit maar. Ik pak maar wat! Gewoon van alles door elkaar.

Je hoeft niet persé een prutser te zijn om middels een miniatuurtje van het bord geveegd te worden. Het volgende overkwam nota bene Kortsnoi in 2004. Het verhaal wil dat hij na afloop nog een uur hoofdschuddend achter het bord zat te analyseren. Het is een doodgewone variant in het Spaans:

Morozevich-Kortsnoi

Je zou zeggen dat elke opening zo zijn eigen mogelijkheden geeft om enorme fouten te maken ( of te laten maken) in de beginfase. Maar er zijn fouten die zelfs populair zijn in meer openingen. Beginnende schakertjes houden we voor: Pas op voor de velden f2 en f7! Maar voor de gevorderde beginner kan met evenveel recht worden benadrukt: Kijk uit voor een dame op e2 of op e7!! En vooral in het Budapester gambiet! Daar kunnen stiekeme dames de vreselijkste onheilen aanrichten.

Een voorbeeld van de bekende val :      Laga-Contedini, Leipzich 1960

Maar ook in Fajarovic-variant van de Budapester ( 3 ….. Pe4)  komt hij voor. Het zal je maar overkomen!  Dian Cheri,S – Wan,K (1898)   Mallorca  2004

En let op! Er is een spiegelbeeldige situatie in het Wolga-gambiet!  In de door mij zo graag misbruikte Zaitsev-variant. ( 5. Pc3 en 6 e4 )   Hallo, dat is toch pionverlies!!?? Jawel. Hoewel!  En zwart moet dan wel die geniepige witte dame in de smiezen hebben. Die Zaitsev-variant deugt niet, maar voor die  achterbakse dames kan niet genoeg gewaarschuwd worden.

Men had Paul Tayler (Purmerend) kennelijk onvoldoende geïnformeerd over de gevaren van het vrouwelijk schoon, want hij trapte er in, tegen Eddy Saraber op 18 febr. 2010.

Toegegeven dat Tayler niet zijn avond had, maar zelfs hooggekwalificeerde grootmeesters kunnen in zo’n val trappen. Alleen spartelde zwart hier nog iets langer na. Maar had net zo goed na zet 9. kunnen opgeven!   Zontakh,A (2545) – Milanovic,D (2420)  Belgrado, 12.02.1998

Er zijn miniaturen in soorten en maten. Het is me echter wel duidelijk geworden dat sommige openingen en sommige schaakvariëteiten zich beter lenen voor miniatuur-optredens  dan andere.

Onze ex-Aris de Heerder André  (deserteur!)  is in het open circuit verzot op varianten met 3. …. f5.  Officieel: 1. e4 e5  2. Pf3 Pc6 3. Lb5 f5!?  Maar wegens niet al te hoge frequentie van het Spaans speelt hij het zelfs na 1. e4 e5  2. Pf3 Pc6  3. Lc4 …….. f5!? De ene variant nog dubieuzer dan de andere. Maar ik heb wel begrepen dat je als je het niet weet heel gemakkelijk met wit de mist in kan gaan.

Het wilde ons maar niet lukken vast te stellen wat het verschil is in het Spaans tussen de Jaenisch/ variant en de Schliemann/variant. Dus ook Wikipedia geraadpleegd:

” The Schliemann ’s Defence or Schliemann–Jaenisch Gambit (ECO C63), 3…f5!?, is a sharp line in which Black plays for a kingside attack, frequently sacrificing one or two pawns. Considered by many to be somewhat dubious, it is occasionally used in top-level play as a surprise weapon. This variation was originated by Carl Jaenisch in 1847 and is sometimes named after him. Although later named for German lawyer Adolf Karl Wilhelm Schliemann (1817–72), the line Schliemann actually played in the 1860s was a gambit variation of the Cordel Defence (3…Bc5 4.c3 f5). The most common responses for White to 3…f5!? are 4.d3 or 4.Nc3, with play after 4.Nc3 fxe4 5.Nxe4 going 5…d5, with great complications to follow, or 5…Nf6, which generally leads to quieter play.”

Duidelijk is wel dat het minder gebruikelijke van deze variant in combinatie met de geringe bedenktijd van het vluggertje (wat ook raadplegen van openingsmateriaal en computer moeilijk maakt) leidt tot spannende situaties en veel fouten, veelal in een vroeg stadium. Tot miniaturen dus.

slaviabegic-paulklee35

En met 3. Lc4 f5?  NN-paulklee35 


Miniaturen 2

Vorige keer vergastte ik u op partijen van Paul Klee met Schlieman/Jaenisch en gaf ik voorbeelden van de gevaarlijke dames op e2 en e7. Met partijen met het Wolgagambiet en met het Budapester gambiet. U dacht natuurlijk: “Ja, met zulke rare agressieve openingen kun je miniaturen verwachten. Dat overkomt mij niet.” Dat is maar de vraag. Speelt u wel eens Caro Kann?

Ik las eens bij de grote Jan Hein Donner (De Koning) – die grossierde in verrassende en komische uitspraken- : ‘De Caro Kann is een opening voor angsthazen, schakers zonder fantasie, zo’n oersaaie opening moet verboden worden.’ (of woorden van diergelijke strekking) Zo’n Caro Kann, daar kan toch echt niets onverwachts in gebeuren. Echter, de kortste miniatuur die me tot nog toe onder ogen kwam, was die van Paul Keres  (19161975), een  supergrootmeester, die, juist ja,  van de Caro Kann van ene Arlamowski  gehakt maakte  (02.07.1950). En ja hoor, weer met zo’n bitch op e2 !

Bij mijn zoekacties stuitte ik op een site van de Duitse schaakvereniging Kuppenheim, met veel aandacht voor Kurzpartien, en tot mijn grote verbazing  werden daar 13 partijen  met Caro Kann vermeld. Meer dan met welke andere opening ook (met uitzondering van het Siciliaans).

Hoffman,M – Kovar,V 1997

Viel me wel op dat de witspeler in drie van die partijen met 3. f3 of 4.f3 ( i.p.v. Pc3) probeerde de saaie degelijkkheid van de Caro Kann al in een vroeg stadium te ontregelen. Maar ook met de ‘gewone’ varianten was er af en toe sprake van een forse kortsluiting:

Penson,T (2295) – Lammens,T  , 1994

Maar ook in andere openingen die zijn uitgevonden om de tegenstander in slaap te sussen, zoals in Gerrit’s Philidor, kunnen toch leuke blikseminslagen voorkomen. Wat dacht u van de zettenreeks die later het Zeekadetten-mat is gaan heten: Legal – Saint-Brie , 1750

Oorspronkelijk was de opstelling met 2 ..  d6 wellicht bedoeld om snel 3 …. f5 te spelen. Dat werd o.a. door Tarrasch en Keres weerlegd. Dat daarmee ook nogal wat miniaturen werden gecreëerd zal u niet verbazen. Maar dat ook een rustiger Philidor-aanpak geen waarborg is tegen onaangename verrassingen op korte termijn, daar kijkt u vast van op:

Saladin Leonhardt – NN  1912

Tot zover vooral openingen waarin u geen miniaturen zou verwachten. Anders ligt dat natuurlijk bij het Hollands. Dat vroege verminken van de zwarte koningsstelling roept om witte spitsvondigheden. Tegen het Hollands op de 2e of 3e zet gelijk het vizier op scherp zetten is tamelijk gebruikelijk. De bekendste manier is het Staunton-gambiet (1. d4 f5 2. e4 (!?) fxe4 3. Pc3) , maar tegenwoordig is ook 2. Lg5 nogal gebruikelijk. Zelf  heb ik daar wel wat ervaring mee.

Maar nu eerst een potje van echte schakers: Bijvoorbeeld: Smirin,I (2555) – Vragoteris,A (2340) 1992

Op internet won ik er diverse potjes mee, maar van het volgende sjortkeempje in de externe heb ik nog lang wakker gelegen:

ES (Aris de Heer, bord 2)  – Otto,K (Heer Hugowaard3) nov. 2010  

    Anderhalf  jaar later zei Otto tegen me:  “Mijn remise-aanbod destijds was pure bluf. Ik had Th3 gezien!” Ik zou  beslist van deze opmerking weer een nacht wakker gelegen hebben, ware het niet dat ik die avond – ook met een miniatuurtje (11 zetten) en dat doet toch iets met je- van Groeneveld won.


Miniaturen 3

De  vorige keren hadden we het over openingen die lijken te vragen om vroegtijdige kortsluitingen: het Jaenisch ,  de Budapester, Hollands, het Wolga-gambiet. Maar ook over openingen waarin je miniaturen niet zo gauw zou verwachten: de Caro Kann, en de Philidor.

Een andere opening die er in den beginne vreedzaam, langzaam en erg strategisch uitziet is de door mij bewonderde Colle.

Voordelen van die opening zijn: – dat die niet zo heel veel gespeeld wordt en dus de tegenstander zijn ervaring niet zo snel kan aanboren – de hoeveelheid theorie zowiezo beperkt is, niet snel wijzigt, en tamelijk eenvoudig te onthouden is- maar vooral dat de zwartspeler al snel op een verkeerd been gezet wordt en denkt dat hij met een knoeier van doen heeft. “Wat een tam gepruts. e2-e3 , e3-e4? Zeker nog nooit gehoord van tempoverlies!” Toen onze Appel stopte met het bestuderen van openingsvarianten (“Sorry, dat doe ik niet meer, daar ben ik nu te oud voor geworden” (85? ES) greep hij ook terug op Colle, en wel de latere tak ervan: de Koltanowski-variant. Daarmee kan wit zijn tegenstander behoorlijk in de maling nemen:

ES – Geus de,Frank   20.04.2010

Het gevaarlijke zit hem in die verstopte loper op c1 en vooral die loper op d3. Voor je het weet zit je na e3-e4 met zwart tegen een koningsaanval met twee lopers aan te hikken. En een loperoffer op h7 grijnst je tegemoet. Een beetje Collespeler slaat daar, zonder nadenken, zelfs zonder daarvoor maar met zijn ogen te knipperen.

Maar ik ervoer zelf het vorige seizoen dat je toch beter nog even goed kunt kijken of het echt wel klopt. Ik was bijna de boot in gegaan tegen Reus van Revanche.  Ik denk dus nu dat Cyrus Lakdawala terecht waarschuwt in zijn boek over de Colle:  “The Colle, possibly more than any other opening, offers White Bxh7+ Greek gift sac possibilities. Always be on the lookout for it – but don’t assume it is an automatic win! In many cases you will have the opportunity to sac, and should decline. Proceed with a case by case decision when you reach it.”

ES (Aris de Heer) – Beerepoot (Attaqueer, 11.10.2011)

Ik vond natuurlijk iets dergelijks van mijnheer Colle himself. Weliswaar overschrijdt de lengte een beetje de strenge normen van uw wepmeester voor een ‘miniatuurtje’, maar zwart had natuurlijk na zet 15 of 16 gewoon moeten opgeven.

Colle,E – O’Hanlon,J  Nice, 1930  [commentaar Cyrus Lakdawala in zijn boek over de Colle]

Een andere opening waarin ik meende te kunnen rekenen op miniatuurtjes is het Blackmar-Diemer-gambiet. Ik heb er intussen een stuk of honderd, al of niet op internet achter de kiezen, en begin er steeds meer van overtuigd te raken dat het een zeer dubieuze opening is. Vreemd genoeg is het aantal miniatuurtjes teleurstellend. Zoals bij zoveel gambieten verzanden de agressieve bedoelingen van wit toch vaak in situaties waarin je met wit blij mag zijn als je je pion terugwint. In de volgende partij ging het meer zoals je je dat met wit wenst:

ES-Shah  jan 2014

Een andere manier om te zoeken naar miniatuurtjes is niet kijken naar openingen die daartoe wellicht de gelegenheid bieden, maar bij bekende schakers van wie de schaakstijl dermate agressief en combinatoir is dat je op je vingers kunt natellen dat die wel iets dergelijks in hun verleden hebben gecreëerd. Bijv. zoeken bij één van de allergrootsten in het verleden: Alexander Aljechin. (Wereldkampioen van 1927-1935  en van 1937-1946. Die korte periode tussen ’35 en ’37 werd hij even afgelost door…..  Max Euwe). En ja hoor, zonder veel moeite heb je zo minstens tien partijen boven tafel die door mij alhier vereeuwigd zouden kunnen worden. Maar ach, u hebt er wellicht wel een beetje genoeg van mijn monomane geschrijf. Eentje dan, omdat ik het niet laten kan.

1931  Aljechin-Vasic 

En om deze serie echt te besluiten dan nog maar ééntje, om het af te leren, van die andere monomane bekende, waarmee de serie begon: Paul Klee:

paulklee-Marina500 2014  


Dat was het dan weer. Miniaturen! Dit jaar mijn bijdrage om het competitieloze zomerreces van Aris de Heer voor u wat draaglijker te maken. Intussen heb ik ontdekt dat er in Duitsland ook schaakverenigingen zijn die miniaturen op hun sites behandelen, met de bedoeling daarmee hun leden op een prettige manier nog verder in het combinatiespel te bekwamen. Wat zou het mooi zijn als dat met onze “Miniaturen” 1,2,en 3 ook een beetje gelukt was.

Veel succes het komende schaakseizoen!

BDG8, Gunderam, deel 2

In de vorige aflevering heb ik uitgelegd waarom ik de ‘echte’ Gunderam niet wil aanbevelen voor wit. Voor zwart eigenlijk om dezelfde reden ook niet:  te veel en te ingewikkeld voor bijna iedere speler uit de onderbond om te kunnen onthouden. Voor zwart beveel ik aan in het toekomstige atikel BDG9 de Ziegler-variant. Volgens velen de variant die echt de speelbaarheid van de BlackmarDiemer ter duscussie stelt.

  1. d4 d5 2. e4 dxe4 3. Pc3 (!) Pf6 4. f3 exf3 5. Pxf3 Lf5

Wat niet wegneemt dat de witte BDG-speler de Gunderam kan tegenkomen. Ik beloofde te zullen kijken naar alternatieven voor 6. Pe5 omdat dan blijkbaar de hel losbarst.

Scheerer schrijft in zijn boek na 6. Pe5 : ‘White has no better move here!’  En serveert dan kort maar kritisch af : de zetten 6. Lc4  6. Ph4 6. Ld3

Omdat mijn verhaaltjes niet al te veel van uw uithoudingsvermogen mogen vergen zal ik me hier beperken tot 6. Lc4 en 6. Ld3. Ik laat  6. Le2 en 6. Ph4 en 6. Lg5 verder maar even zitten.

6. Lc4 wordt (na 6. Pe5)  verreweg het meest gespeeld.

En inderdaad, als ik naar de resultaten kijk, die zet scoort wat minder. (Maar niet heel erg slecht.)  De ervaren BDG-speler zal toch wel weer vaak de patronen kunnen tegenkomen waar hij zoveel van houdt.

En inderdaad, ik vond bij 12 partijen die Georg Studier afdrukt in zijn “Das moderne Blackmar-Diemer-Gambit” (1980) één partij waarin (nota bene) supergrootmeester Tartakower ons gambietje speelde, maar toch 82 zetten nodig had om tenslotte op eindspeltechniek van zijn veel zwakkere tegenstander te winnen. Maar Scherer drukt daarna ook 8 mooie gewonnen aanvalspartijen van andere wit-spelers af.     

(Tartakower:  1887-1956, rivaal van Nimzowitch,  over wie ik eerder schreef. Tot op gevorderde leeftijd een geducht tegenstander voor iedereen. Winnaar van het Hoogoventoernooi in 1949. Onze Jan Hein Donner verloor in 1951 nog van hem.)

6. Lc4

Hierna volgt bijna altijd 6. .. e6  Een enkele keer c6 maar dan toch op de volgende zet e6.

6. Lc4 e6

Nu zijn er drie voor de hand liggende mogelijkheden voor wit.  7. 0-0  7. Lg5  7. d5  Vreemd genoeg suggereren computers hier ook nog wel  7. Ld3 maar ik kan de logica van dit tempoverlies absoluut niet inzien. Had je dat beter bij zet 6 kunnen doen!

Het  meest gespeeld wordt 7. 0-0

Om wat van de patronen te laten zien hieronder enkele partijen waarin wit zijn goocheltrucs mag tonen:

Partij 1:  Ik liet tot eigen ‘leringhe end vermaeck’  in 2011 Rybka-4 spelen tegen mijn toch echt best sterke reiscomputertje  (Elo ong. 2000). En inderdaad hier komen weer bekende wendingen aan bod. Een torenoffer op f6 en een dameuitval naar h5.



Partij 2

In deze partij wordt u vergast op een andere veel voorkomende wending in een vroeg stadium.  Een pionoffer op d4.  Ook laat deze partij zien dat een voor wit nu niet bepaald prettige vroege dameruil betkent dat wit geen aanvalskansen meer krijgt. Blijft overeind: een voor het BDG gebruikelijke lichte voorsprong in ontwikkeling en mooie open torenlijnen.



Partij 3: In het laatste voorbeeld van 6.Lc4 ziet u nog eens hoe gevaarlijk (in allerlei varianten van het DBG) die witte toren op de f-lijn is. Hij kan soms ook op f5 geofferd worden.



Nu nog maar even iets over  6. Ld3  (i.p.v. Lc4) :

6Ld3

In mijn databases vond ik maar weinig partijen met 6. Ld3. Niet vreemd, want wit wil natuurlijk niet al te gemakkelijk stukken ruilen, en vooral die loper niet, want die speelt vaak een belangrijke rol in het BDG.  Wel vreemd is dat de computerprogramma’s die zet het beste vinden. Scheerer zegt erover :   “ 6. Ld3 has been suggested bij quite a few players, but I don’t believe in it.”  In het (oudere, 1980) boek van George Studier staat echter dat men  “lediglich ein paar aussageschwache Andeutungen findet über diesen aktiven Zug, mit dem immerhin ein gewisser weiszer Tempovorteil erreicht wird.

Mij lokt het niet, maar toch maar een voorbeeld. Wellicht voor schakers die als Carlsen denken : ‘ach zo’n pionnetje minder, ik pak hem in het eindspel toch wel.’



Conclusie:  Ook tegen de Gunderam-variant, zelfs als je niet de sterkste speelt, blijft het een leuke opening. Inderdaad, als je het BDG speelt, moet je incalculeren dat het mogelijk is dat je een tegenstander treft die het je een beetje moeilijk maakt. (Veel afruil, dieper defensief inzicht, veel kennis van zijn variant)  Maar mijn ervaring is dat op ons eenvoudige schaakniveautje dat heel zelden gebeurt, veel minder dan dat je iemand treft die minder ervaring heeft met al die combinatoire valletjes van deze opening dan jij, of minder diep rekent, en derhalve vroeger of later toch bezwijkt. En zelden wordt zo’n partij saai. Het is m.i. meer een opening voor het type van soort speler als een Vink, een Jos of een Zwaan, dan voor een Dok.

Volgende keer over een nog lastiger antwoord voor wit : de Ziegler-variant. Dat wordt dus ook echt interessant voor de zwartspeler die 1. d4 met 1. … d5 pleegt te beantwoorden. 

Even een grapje als voorproefje ervan:

  1. d4  d5  2. e4 dxe4  3. Pc3 Pf6  4. f3 exf3 5. Pxf3 c6 (!)

Nu is 6. Lc4 één van de  mogelijkheden.

Ziegler-Lg4

Als zwart nu 6. …  Lf5 speelt zit u in de Ziegler.

Vraagje:  Uit een andere opening weet u waarschijnlijk wel waarom zwart na  6 . … Lg4 beter direct kan opgeven! Waarom?   (als u het toch niet ziet, raadpleeg dan Oplossingen)

 

Oplossing Ziegler

Hieronder de oplossing van het probleempje waarmee BDG 8, Gunderam, 2e deel besloot




Eindspelvraagtekens

Onze schakers verknoeien nogal eens hun partij in het eindspel. Aldus werd kortelings gememoreerd op een vergadering. Probeer daar maar eens wat aan te doen. Het is echt het moeilijkste deel van ons koninklijke spel. Ik heb zelf het idee dat je erop kunt studeren tot je een ons weegt (ik deed er wel af en toe wat aan, maar bleef helaas toch altijd last houden van overgewicht) , want op het beslissende moment loopt het allemaal toch weer anders. Of je weet het niet meer. Mijn vader zaliger placht zulke zaken te karakteriseren met zijn tot vervelens toe terugkerende uitspraak: “Ten eerste is het anders, ten tweede dan je denkt.” Het is al vaak opgemerkt dat het ook voor veel grootmeesters een moeilijke materie is. Ook van hen zijn er grove fouten te over in de schaakliteratuur. Hier moet vaak ver vooruit worden gedacht en exact ‘gerekend’, en een klein foutje daarbij blijkt vaak desastreuze gevolgen te hebben. De echte superklasse wordt in deze fase pas goed zichtbaar. Het grote voorbeeld daarvan is vandaagdedag de wereldkampioen Carlsen. Je krijgt vaak de indruk dat hij zijn supergrootmeesterlijke tegenstanders gewoon maar, vaak zonder al te veel openingsvoorbereiding van zijn kant, rustig laat schuiven, met de  zekerheid dat hij ze in het eindspel wel even gaat inpakken. Hij weet eindspelen te winnen die door vriend en vijand en computer ernstig als remise worden getaxeerd, en weet verloren eindspelen toch remise te houden. Door mij dan zowiezo verkeerd beoordeeld. Want ik begrijp er wel erg vaak helemaal niks van.

Ik bekeek eind juni een partij uit het Croatia Grand Chess Tour- toernooi 2019. Stuitte op een eindspel dat me wel interessant leek voor de website. Het leek een betrekkelijk eenvoudig thema : pionneneindspel zonder andere stukken, behalve de koningen. Daar bleek ik dus ook weinig van te begrijpen. Simpel “Remise” dacht ik in mijn onnozelheid. Maar de computer van chessbomb (Stockfish 10) taxeerde het als wat beter voor wit, en dat deed Komodo-10 ook. Wat zagen/wisten die supergrootmeesters So en Nakamura, en die computerprogramma’s, wat ik niet zag/weet.

Nadere studie met behulp van prof. mr dr K. leverde wetenswaardigheden op:

Ik dacht: OK. Zwart heeft twee geïsoleerde pionnen:  c6 en a7 . (Zulke pionnen hebben geen buurpionnen die hen kunnen dekken als wit zijn wapens ertegen in stelling gaat brengen. Ik schoolmeester maar even omdat een enkel schaaklid van ons die rare schaaktermen misschien niet herkent.). Maar hoe centraler zich een Koning in zo’n eindspel op het bord bevindt, hoe beter. En die zwarte koning staat op e5, en dus beter. Denk ik dan. Die zal die isolani  (haha, weer zo’n term)  wel compenseren. Maar ten eerste is het anders, ten tweede …..

  • Hardloopwedstrijden naar de overzijde het bord van tegelijk een witte en een zwarte vrijpion dienen erg zorgvuldig te worden uitgeteld
  • voor het geval dat er eentje een zet eerder promoveert dient goed te worden gekeken of de nieuwe dame (zowel de ene als de andere) niet toch nog rare dingen kan uithalen tegen die vijandelijke koning. Staat die wel een beetje veilig?
  • Altijd moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid van ‘tempodwang’. (Weer zo’n term: Je hebt geen goede zetten meer, en moet dus wel een slechtere doen. Hier: De pionnen kunnen niet veilig verder, dus de koning moet belangrijke velden prijsgeven. Of andersom.)
  • Een ‘betere’ positie van de koning hoeft niet altijd voldoende compensatie te zijn.
  • Geïsoleerde pionnen zijn inderdaad een ernstig nadeel. Inderdaad dat is één van de redenen voor de winst van So.
  • Een dame kan winnen tegen een pion, gesteund door zijn koning,  ook als die al op de voorlaatste rij staat.

Natuurlijk dat wisten de meesten van u allemaal al. Maar toch maar wat voorbeelden om het nog maar eens te laten zien:

Hoezo betere positie van de zwarte koning? Wat kun je ermee? De witte damevleugel aanvallen? Mooi niet! Misschien als de witte pionnen al wat opgeschoven waren? Maar nu?



Toch moet je goed vooruit denken of er geen adder onder het gras zit als je eerder promoveert. We kijken hieronder nog even verder dan zet 50. (Klik op zet 50 voor het vervolg.)



Hier dus geen ongedierte in het gras. Wit wint dus.

Misschien is dit wel een goede plek om even te laten zien dat meestal zo’n ver opgedrongen pion niet opgewassen is tegen een Dame. Zelfs niet als hij al op de voorlaatste rij staat. Goed om te onthouden hoe dat gaat: dat de Dame met schaakjes steeds dichterbij komt, tenslotte de koning dwingt om op het promotieveld te gaan staan, waarna de vijandelijke koning één stapje dichterbij komt. Die moet helpen bij het uitdelen van de doodklap! Daarna opnieuw zo’n sessie: dame dwingt de koning naar het promotieveld, koning nog één stapje dichterbij. Enz. Enz. Stel dat dit het resultaat in de partij zou zijn geweest:     



Maar het is nu dus duidelijk : Nakamura mag niet met 47. .. Kd4? toestaan dat de witte koning zomaar onbelemmerd naar f4 kan gaan.

Moet dan die zwarte koning de rest van zijn leven op dat veld e5 blijven staan? Hopend dat de witte koning zich ooit gaat bewegen?

Misschien kan hij met een driehoekje van de koning voorkomen dat pion g5 verloren gaat ? Zo’n driehoekje van de koning is in een pionneneindspel heel vaak een heel belangrijk hulpmiddel. In dit geval Ke5- e6 – f6. Helaas raakt zwart nu in tempodwang. Ik vind onderstaande daar een mooi voorbeeld van!



Wat speelde Nakamura bij zet 46 ?     46. ..  c5!   De beste! Eén zet dichter bij de finish aan de overzijde. En als wit die pion met b4 wil aanvallen volgt c4! Dan is het een echte vrijpion geworden. Met alle mogelijkheden vandien.  Nakamura zal het toch moeilijk krijgen, maar hij heeft nog een kansje. Als wit niet uitkijkt kan die zelfs nog verliezen.



Wit mag dus niet 47. Ke3? spelen. Wat deed So in het echt?  47. b3  de beste!     c4 wordt even verhinderd.



Zo, ik meen dat bovenstaand stukje huisvlijt van mij best een aantal principiële zaken van het pionneneindspel aan de orde heeft gesteld. Misschien mag dit een kleine bijdrage tot verbetering van de eindspelkunde van onze schakers betekenen. Mocht u mij daarvan op enigerlei wijze blijk van geven dan kan ik misschien nog weer eens een ander onderwerp  aan de orde stellen.

Voor op- en aanmerkingen houd ik mij aanbevolen.

Prettige vakantie verder.

Eindcorrectie moet nog plaatsvinden