In de vorige aflevering heb ik uitgelegd waarom ik de ‘echte’ Gunderam niet wil aanbevelen voor wit. Voor zwart eigenlijk om dezelfde reden ook niet: te veel en te ingewikkeld voor bijna iedere speler uit de onderbond om te kunnen onthouden. Voor zwart beveel ik aan in het toekomstige atikel BDG9 de Ziegler-variant. Volgens velen de variant die echt de speelbaarheid van de BlackmarDiemer ter duscussie stelt.
- d4 d5 2. e4 dxe4 3. Pc3 (!) Pf6 4. f3 exf3 5. Pxf3 Lf5
Wat niet wegneemt dat de witte BDG-speler de Gunderam kan tegenkomen. Ik beloofde te zullen kijken naar alternatieven voor 6. Pe5 omdat dan blijkbaar de hel losbarst.
Scheerer schrijft in zijn boek na 6. Pe5 : ‘White has no better move here!’ En serveert dan kort maar kritisch af : de zetten 6. Lc4 6. Ph4 6. Ld3
Omdat mijn verhaaltjes niet al te veel van uw uithoudingsvermogen mogen vergen zal ik me hier beperken tot 6. Lc4 en 6. Ld3. Ik laat 6. Le2 en 6. Ph4 en 6. Lg5 verder maar even zitten.
6. Lc4 wordt (na 6. Pe5) verreweg het meest gespeeld.
En inderdaad, als ik naar de resultaten kijk, die zet scoort wat minder. (Maar niet heel erg slecht.) De ervaren BDG-speler zal toch wel weer vaak de patronen kunnen tegenkomen waar hij zoveel van houdt.
En inderdaad, ik vond bij 12 partijen die Georg Studier afdrukt in zijn “Das moderne Blackmar-Diemer-Gambit” (1980) één partij waarin (nota bene) supergrootmeester Tartakower ons gambietje speelde, maar toch 82 zetten nodig had om tenslotte op eindspeltechniek van zijn veel zwakkere tegenstander te winnen. Maar Scherer drukt daarna ook 8 mooie gewonnen aanvalspartijen van andere wit-spelers af.
(Tartakower: 1887-1956, rivaal van Nimzowitch, over wie ik eerder schreef. Tot op gevorderde leeftijd een geducht tegenstander voor iedereen. Winnaar van het Hoogoventoernooi in 1949. Onze Jan Hein Donner verloor in 1951 nog van hem.)
6. Lc4
Hierna volgt bijna altijd 6. .. e6 Een enkele keer c6 maar dan toch op de volgende zet e6.
Nu zijn er drie voor de hand liggende mogelijkheden voor wit. 7. 0-0 7. Lg5 7. d5 Vreemd genoeg suggereren computers hier ook nog wel 7. Ld3 maar ik kan de logica van dit tempoverlies absoluut niet inzien. Had je dat beter bij zet 6 kunnen doen!
Het meest gespeeld wordt 7. 0-0
Om wat van de patronen te laten zien hieronder enkele partijen waarin wit zijn goocheltrucs mag tonen:
Partij 1: Ik liet tot eigen ‘leringhe end vermaeck’ in 2011 Rybka-4 spelen tegen mijn toch echt best sterke reiscomputertje (Elo ong. 2000). En inderdaad hier komen weer bekende wendingen aan bod. Een torenoffer op f6 en een dameuitval naar h5.
Partij 2
In deze partij wordt u vergast op een andere veel voorkomende wending in een vroeg stadium. Een pionoffer op d4. Ook laat deze partij zien dat een voor wit nu niet bepaald prettige vroege dameruil betkent dat wit geen aanvalskansen meer krijgt. Blijft overeind: een voor het BDG gebruikelijke lichte voorsprong in ontwikkeling en mooie open torenlijnen.
Partij 3: In het laatste voorbeeld van 6.Lc4 ziet u nog eens hoe gevaarlijk (in allerlei varianten van het DBG) die witte toren op de f-lijn is. Hij kan soms ook op f5 geofferd worden.
Nu nog maar even iets over 6. Ld3 (i.p.v. Lc4) :
In mijn databases vond ik maar weinig partijen met 6. Ld3. Niet vreemd, want wit wil natuurlijk niet al te gemakkelijk stukken ruilen, en vooral die loper niet, want die speelt vaak een belangrijke rol in het BDG. Wel vreemd is dat de computerprogramma’s die zet het beste vinden. Scheerer zegt erover : “ 6. Ld3 has been suggested bij quite a few players, but I don’t believe in it.” In het (oudere, 1980) boek van George Studier staat echter dat men “lediglich ein paar aussageschwache Andeutungen findet über diesen aktiven Zug, mit dem immerhin ein gewisser weiszer Tempovorteil erreicht wird.”
Mij lokt het niet, maar toch maar een voorbeeld. Wellicht voor schakers die als Carlsen denken : ‘ach zo’n pionnetje minder, ik pak hem in het eindspel toch wel.’
Conclusie: Ook tegen de Gunderam-variant, zelfs als je niet de sterkste speelt, blijft het een leuke opening. Inderdaad, als je het BDG speelt, moet je incalculeren dat het mogelijk is dat je een tegenstander treft die het je een beetje moeilijk maakt. (Veel afruil, dieper defensief inzicht, veel kennis van zijn variant) Maar mijn ervaring is dat op ons eenvoudige schaakniveautje dat heel zelden gebeurt, veel minder dan dat je iemand treft die minder ervaring heeft met al die combinatoire valletjes van deze opening dan jij, of minder diep rekent, en derhalve vroeger of later toch bezwijkt. En zelden wordt zo’n partij saai. Het is m.i. meer een opening voor het type van soort speler als een Vink, een Jos of een Zwaan, dan voor een Dok.
Volgende keer over een nog lastiger antwoord voor wit : de Ziegler-variant. Dat wordt dus ook echt interessant voor de zwartspeler die 1. d4 met 1. … d5 pleegt te beantwoorden.
Even een grapje als voorproefje ervan:
- d4 d5 2. e4 dxe4 3. Pc3 Pf6 4. f3 exf3 5. Pxf3 c6 (!)
Nu is 6. Lc4 één van de mogelijkheden.
Als zwart nu 6. … Lf5 speelt zit u in de Ziegler.
Vraagje: Uit een andere opening weet u waarschijnlijk wel waarom zwart na 6 . … Lg4 beter direct kan opgeven! Waarom? (als u het toch niet ziet, raadpleeg dan Oplossingen)