In 1981 begint Donner in de NRC weer eens flink om zich heen te meppen. Eerder waren Lodewijk Prins, Hans Ree, Schakende Vrouwen , de KNSB het mikpunt. Om maar wat te noemen. Hij zal wel eens eerder schimpscheuten hebben geuit over het schaken van een computerprogramma, maar nu gaat hij vol in de aanval. Schaakprogramma’s kunnen niet schaken, zullen dat waarschijnlijk ook nooit kunnen, zeker niet in de komende 2000 jaar, en nooit een grootmeester kunnen verslaan. Mensen die wat anders beweren zijn gek, of weten niets van het spel. Die willen er commercieel van profiteren. Die dingen worden voor veel geld verkocht en verhalen over elo-ratings ervan zijn bedrog om geld te vangen. Aldus heer Donner.
“Sosonko vertelde dat hij, voor veel geld naar Parijs gelokt om het tegen het nieuwe Franse produkt op dit gebied op te nemen, wel eerst volgegoten was met champagne, waarna hij zich inderdaad nog had moeten inspannen om niet door een blunder tegen het stomme ding te verliezen. Daarop hadden zijn gastheren natuurlijk gehoopt, het was hun een lief ding waard geweest als hun machine van een echte grootmeester had weten te winnen. Zij zouden er miljoenen aan verdiend hebben. Door deze illusie van een ‘schaakmachine’ heeft het rekentuig als zodanig een hoog aanzien gekregen bij een breed publiek, dat ook bereid is veel geld uit te geven voor volstrekte prullen” (Uit: Anti-computer , NRC 13 april 1981)
“Natuurlijk zullen er wel mensen zijn die het leuk vinden en ervan verliezen, maar die kunnen ook niet schaken. Heel wat mannen (!) kennen wel de regels, maar begrijpen niets van het spel. Slechts 26000 personen zijn lid van een schaakclub, maar 75% van hen begrijpt er ook niks van.” ( Uit: idem)
“….. dat nauwelijks één procent van het totaal aantal mensen dat wel eens een schaakje zet , er inderdaad ook iets van kan. De rest doet maar wat. Ze schaken zoals de gemiddelde Nederlander na een vakantie in Torremolinos Spaans spreekt.Hij kent dan vijfentwintig of vijftig woorden, en heeft zich daarmee misschien zelfs nog enigszins verstaanbaar weten te maken tegenover het hotelpersoneel, maar met Spaans heeft het niets te maken.”
Niet zo’n wonder dus dat het schaak van de computer zo wordt opgehemeld. Ja, die kan inderdaad rekenen. En vlug ook. Bijv. een mat in 8.
“Maar dat soort geforceerde stellingen is niet zo interessant. Wanneer twee gelijkwaardige spelers tegenover elkaar zitten gaat het om stellingen waarin het evenwicht juist niet is verbroken en waarin dus ook geen eenvoudige beslissende wendingen aanwezig zijn. Dan gaat het om beoordelingen, afwegingen, vermoedens, hopen, vrezen en zekerheden, die niet zo gemakkelijk aan de computer zijn uit te leggen.” ( Uit: Anti-computer II , NRC , 20 juli 1981)
In maart 1982 gebeurt er iets bijzonders. Donner heeft nota bene ingestemd met een partij tegen de toenmalige schaakwereldkampioen der computers, van Bell Telephone Laboratories New York. Hij wilde wel een weddenschap afsluiten dat de computer kansloos zou zijn tegen hem. “De weddenschap die ik had voorgesteld was niet aangenomen en meer dan een schamel loon zat er voor mij niet in, hoewel de open telefoonlijn met Amerika heel wat meer gekost moet hebben, maar als mens ben je tegenwoordig een sluitpost op de begroting.”
Donners eigen verslagje van de partij tegen Belle is wel een tikje te positief over zichzelf. Want hij wint wel, maar volgens velen niet erg overtuigend. Maar hij is als altijd best geestig. En hij kan gewoon schrijven! Van een ex-docent Nederlands krijgt hij zeker alweer een heel hoog cijfer!
“Na vijftien zetten liet het ding weten ‘door zijn openingsrepertoire heen te zijn’ –wat ik toen al lang was – waarna hij een door mij listig aangeboden gambiet geheel verkeerd beoordeelde en zich liever enige positionele flaters liet ontsnappen, zo afschuwelijk dat een mens ervan zou gaan blozen. Toen hij na een zet of vijfentwintig geen kant meer uit kon bleek opgeven echter niet in zijn programma opgenomen. In simultaanseances is de laatst overgeblevene ook altijd een jongetje van acht. Toen alles volstrekt hopeloos voor hem stond begon het ding echter zeer veel ‘denk’-tijd te gebruiken voor zijn zetten, een menselijk trekje, dat mij eigenlijk wel ontroerde, maar de partij onnodig rekte. Na 5 uur en 56 zetten moest tenslotte gearbitreerd worden. Door Olafsson, de president van de Fide, die ook maar even uitgenodigd was om uit IJsland over te komen; het geld kon blijkbaar niet op om de schertsvertoning zoveel mogelijk loos gewicht te verschaffen. Aangezien ik in tussen een toren meer had, stond hij niet voor een zware taak” (Uit : Belle, NRC 9 maart 1982)
In dit artikel fulmineert Donner nog anderhalve blz. verder tegen journalisten die voorwenden verstand te hebben van artificiële intelligentie, en van computers, maar het niet hebben.
Enfin, zoals later door Polgar werd aangetoond dat Donner het mis had met zijn ideeën over het schaken van vrouwen, zo werd later door bijvoorbeeld onze Prof. Dr Mr K. en diergelijke schaakprogramma’s helder gedemonstreerd dat hij ook de plank mis sloeg als het over de kracht van computerschaak ging. Sinds Kasparov in 1997 een match tegen Deep Blue verloor, heeft – geloof ik – nooit meer een schaakgrootmeester zich aan zo’n match gewaagd. De programma’s zijn sindsdien zoveel sterker geworden dat iedereen kansloos is. De laatste ontwikkeling, het programma Alpha Zero, is met zijn artificiële intelligentie zelfs in staat zichzelf in 4 uur zo sterk te leren schaken dat de traditionele wereldkampioen computerschaak (Stockfish? Komodo?) ook kansloos is. Een enge ontwikkeling, vind ik.
In 1983 werd Donner (1927) getroffen door een hersenbloeding. Hij kan niet meer spreken, schrijven, lezen, lopen. Na 2 jaar revalidatie kan hij weer redelijk spreken, heel klein beetje lopen, en met één vinger op het toetsenbord schrijven. Hij schrijft stukjes , vooral over zijn verblijf in een verzorgingshuis. Wat hij schrijft kan hij niet meer teruglezen, dus het moet in één keer goed zijn. “Hij moet alles in zijn hoofd rond hebben voor het op papier komt. Hij heeft zijn strategie: als hij zijn eerste zin opschrijft weet hij hoe zijn laatste zal eindigen. Zet, zet, mat. Hij heeft het brein van een schaker. En aangezien hij door geen tegenpartij onderbroken wordt is hij een schaker die wint.” (Voorwoord ‘Slecht nieuws voor iedereen’ van Renate Rubinstein (een BN-vriendin van Donner))
De stukjes worden gepubliceerd in de NRC. En later gebundeld in “Na mijn dood geschreven” (1986) en “Slecht nieuws voor iedereen” (1987). In 1987 krijgt hij daarvoor de Henriëtte Roland Holst-prijs.
Het moeizame werk eraan hield hem nog een poos overeind. Hij verdiende er geld mee, en waardering. Zonder dat had hij zijn zelfrespect geheel verloren en de brui aan het leven gegeven.
Soms lijkt hij iets menslievender te zijn geworden. Maar toch, ook vaak blijkt zijn venijnigheid nog lang niet uitgedoofd.
BiJv. in een stukje over Mulisch (2) (waar hij zijn hele leven op studeerde en over publiceerde om de meerduidigheid van diens werken te laten zien en verklaren) : “Er is zeker lef voor nodig om hier met meerduidigheid voor de dag te komen. Want hier wonen de Nederlanders, een hysterisch, door en door sentimenteel volkje, en is het CDA de grootste partij. Tegenover elkaar maken zij zich verstaanbaar door middel van harde keelgeluiden, waarbij hun ideaal een kraakheldere volstrekt eenduidige taal is, want daarin kun je zo leuk schelden.”
Er zijn toen hij nog niet invalide was, nog wel meer boekjes van hem verschenen. Bijv. over het werk van Mulisch. O.a. ‘Mulisch, naar ik veronderstel’ (1971) Dat moest ik natuurlijk hebben, hebben, hebben. Een boek van een bewonderde schaker/schrijver over een bewonderde auteur, over een bewonderd boek (‘Het stenen bruidsbed’-) dat voor mijn werk ook wel van belang was, en waar men best wat extra uitleg van een insider bij kon gebruiken. Maar ik moet beschaamd toegeven dat ik het nooit uitgelezen heb. Ik begreep er te veel niet van. Hier en daar vond ik het acabadabra, waar ik niets mee opschoot. Ja, ik was dus ook een lid van het hysterische , romantische volkje, dat niet van meerduidigheid houdt. Gelukkig was ik niet de enige. De recensies waren zeer matig.
Opvallend vind ik dat ondanks Donners ontelbare schimpscheuten op alles en iedereen, er toch nog wel wat vrienden, kennissen, bewonderaars waren overgebleven die hem opzochten. “De schakers zijn heel goed voor mij” Bij het verzorgingshuis kwamen geregeld o.a. Renate Rubinstein, Mulisch, Max Pam, Hans Ree, Orbaan, Sosonko, Timman, Withuis. Hij overleed aldaar in 1988.
Tot slot enkele van zijn betere schaakpartijen. ‘Eindelijk’ zult u verzuchten. Er zijn heel veel mooie partijen te vinden van onze kampioen blunderaar. Evert Jan Straat verzamelde veel van zijn partijen in zijn leuke boekje “ J.H.Donner grootmeester” (1993) . Daar vind je toch best veel verbazingwekkende schaakprestaties. Om maar wat te noemen: winstpartijen tegen Anthony Miles (1977), Timman (1973), Sosonko (1973), Spassky, in 1972 nog wereldkampioen, (1973), Hort (1973), Ivkov (1972), Keene (1971), Larsen (1970), Smyslov , wereldkampioen 1958-59 (1967), FISCHER , wereldkampioen 1972-75, (1962. Toegegeven: toen was Fischer pas 19 jaren oud) , en nog veel veel meer.
De opzienbarendste kan ik hier niet publiceren, omdat veel partijen van Donner zeer strategisch en subtiel zijn, vaak dus minder boeiend voor ons, eenvoudige amateurs, en dus ook wegens het grote aantal zetten niet handig in een ‘leefbaar diagram’ na te spelen. Maar wat u hierna aantreft zult u vast wel leuk vinden. Hoewel ik ze selecteerde op lengte, bekendheid en kracht van de tegenstander valt me achteraf nog iets op: Het lijkt of Donner op zijn best was tegen tegenstanders die een nogal agressieve stijl hadden. Die lopen dan met hun kop tegen de muur. Het valt ook op dat in de door mij gekozen winstpartijen toevallig Donner meestal zwart had. Hij was kennelijk het best als hij onder druk stond.
Spasski, (1937- nu) , wereldkampioen 1969-1972, al grootmeester toen hij 18 was, speelde vaak heel scherpe openingen. Het enigszins verdachte Konigsgambiet bijvoorbeeld, ook tegen de sterkste grootmeesters uit zijn tijd. Ook in de volgende partij, Siciliaan-Scheveninger, gaat hij vol in de aanval: Maar Donner blijft kalm en weerlegt de agressiviteit.
Spassky – Donner 1973
László Szabó 1917 – 1998 had ook een nogal agressieve stijl. In deze partij wordt het de vierpionnen-variant van het Konings-Indisch. Euwe noemde ooit die vier pionnen “een kolos op slappe benen”. Maar dat bleek later een wat te gemakkelijke taxatie. Veel grootmeesters speelden het toch omdat het dan weliswaar misschien niet de sterkste voortzetting is tegen het KI, maar wel de agressiefste en de leukste. Vond ik ook. Dat zal Bert zich nog wel herinneren. Tenzij hij die herinneringen verdrongen heeft. Dat kan natuurlijk.
Szabo-Donner 1968
Unzicker. (1925-2006) “Zijn internationale carrière begon vlak na WOII en tot 1970 was hij de sterkste Duitse schaker. Hij werd tussen 1948 en 1965 zeven keer West-Duits kampioen en tussen 1950 en 1978 speelde Unzicker mee in twaalf Schaakolympiaden. In tien ervan speelde hij aan het eerste bord. In totaal speelde hij 386 keer voor het nationale team. Maar Wolfgang Unzicker werd nooit schaakprofessional; hij studeerde rechten en was in het burgerleven effectief rechter. Als schaker was hij een expert in de open openingen. Hij won ooit van Tal, van Keres, en Botwinnik. “ (Uit Wikipedia) Geen kleine jongen dus.
Ook hier de Scheveninger van het Siciliaans. Kennelijk nogal populair toen. Ook hier een agressieve witspeler. Ook hier raakt Donner er niet van onder de indruk.
Commentaar destijds van Sosonko: “De variant die Donner in deze partij kiest, was aan het eind van de jaren vijftig begin jaren zestig in de mode. Ook Fischer speelde hem vaak. Later in onbruik geraakt. De witte aanval is te gevaarlijk. Unzicker speelt de opening solide, wacht een paar keer met het aktieve, voor zwart zeer gevaarlijke f4-f5 en doet deze zet pas na 15. b4 waarmee ook zijn koningsstelling is verzwakt.”
“Donner speelt zeer ondernemend (28 … Td8)” Het slotaccoord (34 … Te4!) is niet moeilijk, maar mooi. Een zeer instructieve partij van Donner, een van de beste uit zijn oeuvre.”
Unzicker – Donner 1965
Larsen (1935-2010) In de jaren zestig was hij een sterke toernooispeler. Hij was grootmeester. Larsen won zowel in 1960 als in 1961 het Hoogoventoernooi. Bekend om zijn creatieve en onorthodoxe stijl van spelen, was hij de eerste westerse speler die een serieuze uitdaging was voor de toenmalige dominantie van de SovjetUnie in het schaken.
In deze partij zien we Donner van het begin af aan in een agressieve en tactische rol. Dat kan hij dus toch ook wel!
Donner-Larsen 1970
Hier wil ik het maar bij laten.
Met dank aan Evert Jan Straat, Alexander Münninghof, en ….. Donner!
Helaas twee van hen hebben inmiddels het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Voor de schakers een verschrikkelijk verlies.
Ik hoop dat mijn dank ze toch in hun hogere sferen ter ore komt.
Eindcorrectie moet nog plaatsvinden. Ziet u fouten, waarschuw me dan.